Hoofdstuk Paragrafen
- être (zijn)
- ouvrir (openen)
- résoudre (besluiten, oplossen)
- pleuvoir (regenen)
- naître (geboren worden)
- mourir (sterven)
- mettre (zetten, leggen)
- lire (lezen)
- fuir (vluchten)
- avoir (hebben)
- plaire (bevallen)
- dire (zeggen)
- s'asseoir (gaan zitten)
- venir (komen)
- aller (gaan)
- prendre (nemen)
- battre (slaan)
- pouvoir (kunnen)
- faire (doen, maken)
- dormir (slapen)
- croire (geloven)
- boire (drinken)
- devoir (moeten)
- cueillir (plukken)
- écrire (schrijven)
- envoyer (zenden, sturen)
- falloir (moeten, nodig hebben)